Direct naar artikelinhoud
Column

Om dat heerlijke Vlaams te horen moet je niet in Brussel zijn

Sylvia Witteman

Er gaan dagen voorbij dat ik niet aan de Belgische taalstrijd hoef te denken, maar in Brussel bleek het onvermijdelijk. Vanaf het station moest ik naar de zogeheten ‘Opperstraat’, een merkwaardige naam, maar ’s lands wijs, ’s lands eer, nietwaar? De taxichauffeur droeg behalve een djellaba, een uitheems mutsje en een volle baard ook een stralende glimlach, die wegsmolt toen ik hem het begeerde adres opgaf. In het Frans, dat ik slecht versta, probeerde hij te achterhalen wat ik toch bedoeld kon hebben met die ‘Oppeurstratte’. Hotel Opéra, misschien?

Nee? Hij riep zijn collega’s erbij, en met zijn allen schaarden we ons knus rond de stadskaart. Aha, ik bedoelde de Rue Souveraine! Waarom had ik dat niet meteen gezegd? Terwijl hij me erheen bracht vroeg ik hem, in mijn kleuterfrans, of hij  helemaal geen Nederlands verstond? ‘Koettemorken!’, bracht hij uit, en schudde zijn hoofd.

En ik maar denken dat elke Brusselaar tweetalig was! Maar zelfs op een centraal gelegen caféterras keek de ober me vol onbegrip aan toen ik om een lepeltje vroeg, en bij de Brusselse Hema – de Héma nota bene! – bleef de kassier mijn verzoek om een tasje net zo lang negeren tot ik er dan in Godsnaam maar ‘un petit sac’ van maakte.

Ik tikte ‘taalstrijd’ in op Google, en las wat, hier en daar. Het Vlaams staat er slecht voor in Brussel, zo bleek. Terwijl het toch zo’n heerlijke taal is, met woorden als ‘stoemp’, ‘droogkuis’ ‘schotelvod’ en ‘pompbak’! Zó slecht staat het Vlaams ervoor, dat de Brusselse brandweer niet komt opdagen als je in het Vlaams opbelt dat je huis in de fik staat, en ook bij de Eerste Hulp moet je niet met Vlaamse calamiteiten aankomen, want dan laten ze je in het Frans doodbloeden. Ik verzin dit niet.

Ik belandde in een hotel met een Deense naam en werd verwelkomd door een Afrikaanse man die Engels tegen me sprak met een Frans accent. Daarna wees een meisje dat Frans tegen me sprak met een Scandinavisch accent me mijn kamer, langs twee schoonmaaksters die elkaar schaterend aan het plagen waren in het Kikongo, of een andere Bantoetaal. Ik verzonk in een onrustig middagslaapje, waarbij beelden uit oude Suske en Wiske’s door mijn hoofd buitelden.

Ik werd wakker met honger. In het eettentje om de hoek deed ik, wijzer geworden, de bestelling in het Frans. Dat ging me eigenlijk nog best goed af! Ik at met smaak, bedankte de ober ook al weer niet zonder zwier, en nam afscheid met een onberispelijk ‘Bonne journee!’

‘Auf wiedersehen!’, riep hij me vriendelijk na.