In Kutupalong leven Rohingya op hoop alleen

Op de grens van Bangladesh en Myanmar wonen 700 duizend Rohingya in het grootste vluchtelingenkamp ter wereld. Hun situatie is uitzichtloos. Maar terug naar huis willen ze niet.

Het hele verkeer van een stad zo groot als Amsterdam wringt zich over een paar smalle dorpsweggetjes. Voetgangers moeten opzij springen voor fietstaxi’s, die zelf worden weggeduwd door tuktuks, die op hun beurt moeten buigen voor busjes en vrachtauto’s. Bij een marktje aan de kant van de weg komt alles even helemaal tot stilstand. Dan begint Kutupalong, het grootste vluchtelingenkamp ter wereld

Vlak vóór het kamp ligt een gladde vierbaanssnelweg, die aan de rechterkant achter een heuvel verdwijnt. De weg is aangenaam leeg en roept: ‘Neem mij!’ Maar niemand neemt hem. Het is de weg naar ­Myanmar. En dat is de laatste weg die de Rohingya willen ­nemen.

Met honderdduizenden zijn ze hier sinds augustus 2017 de grens naar Bangladesh overgestoken. Gevlucht voor de gewelddadige zuiveringsacties van het leger. In het overwegend boeddhistische ­Myanmar zijn de Rohingya een gediscrimineerde islamitische minderheid.

Aan de weg liggen twee transitkampen. Het zijn de voorposten van de ­repatriëring van de Rohingya-vluchtelingen. De eerste 2.200 Rohingya zouden in november worden teruggebracht, zo hadden Bangladesh en Myanmar het met elkaar afgesproken. Maar er is nog niemand vertrokken. De uitverkorenen weigerden uit angst te vertrekken en doken onder, kampbewoners protesteerden en ook internationale hulporganisaties waren tegen.

Kolim Ullah was een van de uitverkorenen. Nadat de repatriëring was afgelast, is hij met zijn vrouw en twee kleine kinderen teruggekeerd in zijn huisje. De schrik zit diep. Het gezin was in augustus 2017 weggevlucht uit zijn dorp toen het Myanmarese leger daar schietend en brandstichtend binnentrok. De gedachte aan terugkeer naar dat Myanmar is voor hem een nachtmerrie.

Maar terugkeer is ook een droom, geeft hij toe. ‘Als je mij vraagt hoe ik mij voel zeg ik: ik mis mijn land, ik mis het heel erg.’ Maar hij wil alleen terug als een burger van Myanmar met Myanmarese burgerrechten. ‘Als we maar dezelfde rechten zouden krijgen als andere etnische minderheden. Dat zou voor ons genoeg zijn. Dan zouden ze ons niet eens hoeven te dwingen, we zouden uit onszelf gaan. Met alle plezier.’

Uit de geschiedenis

Maar er is niets om naar terug te gaan. Zijn land is hem afgepakt, zijn dorp bestaat vermoedelijk niet meer, en niemand in Myanmar denkt eraan hem burgerrechten te geven. Rohingya zijn daar uit de geschiedenis geschrapt. De regering noemt ze hardnekkig ‘Bengali’ oftewel ‘mensen uit Bangladesh’, vreemdelingen dus, die niet thuishoren in Myanmar. Zelfs Nobelprijswinnares Aung San Suu Kyi vindt dat. Zij staat vierkant achter haar leger en weigert ook zelf hardnekkig het woord ­‘Rohingya’ in de mond te nemen. Suu Kyi, ooit het boegbeeld van democratische verandering en van de vrijheid, heeft ­iedereen teleurgesteld. Ook de Rohingya geloofden in haar, maar zij heeft ze beroofd van hun hoop.

De snelweg van Kutupalong naar Myanmar begint op de plek die vorig jaar nog een modderpoel was. Daar werden kleren en pakketten vanaf vrachtwagens gegooid naar vechtende Rohingya-vluchtelingen. Die tijden zijn voorbij. In Kutupalong is het afgelopen jaar een en ander veranderd. Orde en bureaucratie hebben bezit genomen van het kamp. De chaos die voorheen voortdurend met stok­slagen moest worden getemd, is nu gevangen in een keurslijf van regels, vaste tijden en vaste plaatsen.

Er zijn ook meer militairen in het kamp, meer controles en meer regels. Buitenstaanders moeten meer papieren hebben om binnen te komen en als ze eenmaal binnen zijn, moeten ze zich houden aan een avondklok die voor hen al ingaat om vier uur ’s middags. En er zijn verklikkers. Waar je ook bent staat er binnen vijf minuten een nerveuze man voor je neus om naar je papieren te vragen. Nadat je bent vertrokken, arriveren soldaten, die de omstanders vragen wie je was en wat je daar te zoeken had.

Foto AFP

Van barbier tot kledingversteller

Het regenseizoen is al een tijdje afgelopen, dus staat er geen water meer. De modder waarop het kamp is gebouwd, is opgedroogd en stof geworden dat zo fijn is dat het als je loopt al opwaait voordat je voet de grond raakt. De hutten die grenzen aan de paden in het kamp, zijn bedekt met een dikke laag van het grauwe poeder, net als de hutten die daarachter liggen, en daarachter. Het hele kamp heeft dezelfde fletse zandkleur, zover het oog reikt.

De hutten zijn organisch gegroeid. Zij volgen de bochten en bulten van het landschap, en doen dat kilometers lang zonder plan. Tussen de bouwsels van bamboe en plastic slingeren een paar oude zandwegen die er al lagen toen hier nog een bos stond. Het is onvoorstelbaar dat dat nog geen twee jaar geleden was. Op kruispunten zijn marktjes ontstaan met barbiers, kledingverstellers, handelaren in kleren, kippen, groente en de kauwpakketjes van betelnoten, kalk, bladeren en allerhande smaakjes om je tanden lekker rood te kauwen.

De wirwar van hutten en steegjes berooft de bezoeker al snel van elke vorm van oriëntatie. Tijd doet er hier niet toe, en plaats nauwelijks. Alles is ongeveer hetzelfde. Je hoeft maar binnen te gaan in zo’n spelonk tussen de hutten om te worden overmand door één gevoel: verdwaald te zijn.

Kolim Ullah is veroordeeld tot een ­leven in dit Kutupalong. Het voedt hem en het houdt hem veilig, droog als het regent, maar daar is zo’n beetje alles mee gezegd. Het blijft een kamp. ‘Ik mag het kamp niet uit, en in het kamp is er niets te doen. Thuis had ik een winkeltje en gaf ik les aan kinderen in de moskee. Hier mag ik niet werken, ik mag geen winkeltje beginnen, ik mag niks.’ Toch is een kamp in Bangladesh stukken beter dan het vooruitzicht van een kamp in Myanmar.

Foto EPA

Camp 4: ‘Dit is de hel’

Kutupalong is de verzamelnaam voor 27 kampen en kampjes, zoals Ghumdum, Balukhali, Thangkhali en Ukhiya, die in anderhalf jaar tijd aan elkaar zijn gegroeid tot een gigantische stad met meer dan 700 duizend mensen. Hulpverleners zijn overal. Ali is een van hen. Hij werkt voor een Europese ngo die mannen als koelies spullen heen en weer laat sjouwen. Dat geeft ze wat te doen, het geeft ze een beetje regelmaat in een leven zonder tijd, en ze krijgen er 400 taka per dag voor, 4 euro. Ali is een oude rot in het hulpverlenersvak. Hij was in Syrië, in Afghanistan, in Pakistan, en heeft dus wel wat kampen gezien. Maar hoe groot de ellende daar ook was, nergens zag hij iets wat in de verte op Kutupalong leek. Hij wijst over ‘Camp 4’ dat zich aan zijn voeten uitstrekt: ‘Dit hier is de hel.’