Direct naar artikelinhoud
Column

Kijken naar zinloze rondjes, gereden door zinloze mannen in zinloze auto’s

Kijken naar zinloze rondjes, gereden door zinloze mannen in zinloze auto’s

De Ardennen zijn heerlijk als de zon schijnt, met al dat gouden geglooi, maar zodra het gaat ­regenen moet men er alle hoop laten varen. ­Bedrukt staarde ik uit de natte ramen van de vakantiewoning, een 19de-eeuws landhuis waar spoken ’s nachts hun ­memoires schrijven op de oude typemachine in de studeerkamer en fluistergesprekken voeren met andere dode zielen via de bakelieten draaischijftelefoon. (Nee, serieus, mam, hoe wérkte zo’n ding?)

Zelf kreeg ik wel zin om me te verhangen – de plafonds waren er hoog genoeg voor – maar huisgenoot P. wist wat leukers: het racecircuit van Spa-Francorchamps. Hop, daar stonden mijn zoons al glunderend naast hun eikenhouten bedden, wierpen een handvol Waalse ontbijtgranen in hun respectieve muilen, en weg waren we.

Onderweg zagen we een dode vos, zijn rode pluimstaart wapperend in de wind, en druipnatte kruisbeelden staarden ons hangerig aan onder een loodgrijs zwerk, maar bij aankomst ging er een gejuich op dat het infernale geronk van die raceauto’s overstemde.

‘Kijk, de Eau Rouge...’, zei mijn oudste zoon, in vervoering als een pelgrim die na jaren sparen eindelijk de Kaäba in Mekka aanschouwt. Hij bleek alle bochten van dat lawaaiparcours uit zijn hoofd te kennen, wat opmerkelijk is voor ­iemand die de maanden van het jaar niet eens ­zonder haperen op kan zeggen.

‘Waarom heet dat ding ‘Rood water’?, vroeg ik. Waarop mijn zoons gretig verklaarden dat het waarschijnlijk om bloed ging, dat hier in grote hoeveelheden vloeide. Prompt vloog er zo’n racewagen uit de bocht en bleef als een ontzield torretje in de berm liggen. Onder lampengeflits en vlaggengezwaai kwamen er brandweerauto’s aangescheurd. Met grote ogen keken de jongens toe om vervolgens, opgelucht, maar met een vleugje teleurstelling, te constateren dat de ­coureur ‘gewoon uitstapte’.

‘Zeg, ik wil koffie...’, zeurde ik, maar ik kreeg geen antwoord. Nog lang stonden ze daar in de slijmerige motregen smachtend te kijken naar al die zinloze rondjes, gereden door zinloze mannen in zinloze auto’s.

Toen we eindelijk, broeierig zwijgend, terug waren gelopen naar onze eigen auto, werd – niet geheel unaniem – besloten dat de jongste zijn eerste rijles moest krijgen. Op een verlaten ­parkeerplaats onderging ik het gehots, het ­gestuntel en het gekerm van de gemartelde ­versnellingspook. Het kleintje deed zijn best, met hoekige kaken van inspanning. ‘Op laten ­komen, óp laten komen!’, riep zijn grote broer. De auto rook naar saamhorig zweet. ‘Goedzo! En nu door naar zijn twee!’, juichte P.

Wat kunnen mannen toch verschrikkelijk ­ontroerend zijn.