Een dakloze met vele levens – op zoek naar de man bij wie ik te weinig stilstond

Ineens was hij weg, de buurtzwerver met wie correspondent Michael Persson weleens een praatje maakte. Waar was hij? Hoe heette hij eigenlijk? Bestond die Italiaanse vriendin? En had hij echt in Vietnam gediend?

Ik ben op zoek naar een dode, maar kan hem niet vinden. Toen hij nog leefde zat hij altijd op de hoek van de straat.

Twee jaar lang was ik langs hem gelopen. Hij had een vaste plek voor de supermarkt op 7th Avenue in Brooklyn. Hij zat daar op een kratje, naast een kleine eik, een zwarte man in een witte buurt, en soms gaf ik hem een dollar en praatten we over Vietnam of LeBron James. Verder was hij gewoon een dakloze zoals er duizenden zijn in deze stad. Je passeert ze zonder al te veel bij ze stil te staan. Pas toen hij weg was, kwam ik erachter dat de man die ik al twee jaar kende Derrick McGlashen heette.

En nu ben ik naar hem op zoek.

‘Een andere voornaam misschien?’, vraagt de telefoniste van de Nationale Begraafplaats van Calverton, een kerkhof voor oorlogsveteranen in Long Island. ‘Is de naam goed ­gespeld?’ Ze probeert nog een ­aantal andere varianten. Niks. ‘Hij is een veteraan, toch? Is hij eervol ­ontslagen?’

Ik vertel het aan Daniel Meeter, de dominee van de kerk waar Derrick soms sliep en die net als iedereen dacht dat hij op Calverton lag. Hij is niet eens zo heel erg verbaasd. ‘Hij was een personage’, zegt Daniel. ‘Personages worden nooit begraven.’

Don’t forget to read da book.’ Het waren zo’n beetje de eerste woorden Engels die mijn kinderen leerden. We waren in de zomer van 2015 naar New York verhuisd, naar een buurt met bruine huizen met van die trappetjes ervoor, trappetjes die nog steeds op zijn Nieuw-Amsterdams ‘stoepen’ heten, met bomen en een grappige dorpsstraat met een speelgoedwinkel en een boekwinkel en een kledingwinkel, een straat waar de mensen nog lopen, op weg naar school of naar huis of naar de metro naar Manhattan. En ­onderweg kwamen we dan de bedelaars tegen, van wie er eentje dat zei: vergeet niet Het Boek te lezen.

Hij zag er hard uit, een oude man

met een gelooid gezicht in een donkere capuchon, met nog één tand in zijn mond, een enorme hoektand linksonder waarin zijn hele gebit zich leek te ­hebben verzameld, een laatste slagtand waarmee hij zich kon verweren in de jungle van de stad.

‘Wat zegt hij?’, vroegen de kinderen. Mijn zoontje van 7 had maanden eerder, nadat we hem hadden verteld van onze overtocht, nog opgelucht tegengeworpen dat de verhuizing onmogelijk was: hij sprak geen Engels. Als stil protest was hij er ook niet aan begonnen. En dus leerden hij en zijn zusje hun eerste woorden op straat, van een zwarte man op een kratje bij de supermarkt.

Ik legde uit welk boek de man bedoelde. Het Boek was de reden dat ik hem in die eerste maanden vooral ­negeerde. Ik had geen zin of tijd om stil te staan bij een oude zeloot met zendingsdrang. Hij was niet de enige. Niet alleen in New York, maar ook in Denver en DC, in Miami en Madison en alle andere steden van Amerika kom je er honderden, duizenden tegen: mannen en vrouwen die op straat zijn komen te staan, en dat zijn er te veel.

Het moet rond 2010 geweest zijn toen Derrick die hoek van de straat bezette, zegt Daniel, als ik hem opzoek in zijn kerk aan 7th Avenue, de Old First Dutch Church of the Town of Breukelen. Daniel, afstammeling van Hollandse immigranten, heeft een kamertje vol boeken onder het dak van het gebouw, met een elektrisch kacheltje om het warm te maken. ‘Derrick domineerde die hoek. Dat was zijn plek. Hij kwam tot rust, vocht niet meer. En dat was ongeveer dat hij met zijn charmeoffensief begon. Hij weigerde een slachtoffer te zijn.’

Na verloop van tijd bleef ik weleens wat langer bij hem staan. Hij vertelde over Vietnam, over de wapenbroeders van toen die hij soms nog opzocht, op de Nationale Begraafplaats van Calverton. Als mijn zoontje langskwam met een basketbal, deed hij soms een een-tweetje, als mijn zoontje zijn Stephen-Curry-T-shirt aanhad zei de man dat LeBron James toch echt beter was. Hij vroeg mijn dochter hoe het op school ging en of ze muziek kregen. En hij vertelde dat zijn eigen dochter dood was, en dat zijn zoon rijk was maar dat hij die al jaren niet meer had gezien en dat hij sowieso niets van hem wilde hebben maar wel graag zijn kleinkinderen wilde zien. En dat hij kanker had. Soms huilde hij.

Was het waar? Zijn verhalen hadden geen tijdlijn. Van Vietnam ging het over wiet en het strafstelsel en ­racisme en dan bij zijn schoonouders. Ik geloofde het wel. Ik moest door.

‘Take me home with you’, zei hij op een avond in de winter, begin 2017. Ik wist niet of ik het goed had verstaan. Het zou die nacht gaan sneeuwen en 15 graden onder nul worden. Hij sliep vaak in het portiek van de kerk tegenover de supermarkt, een enorm neogotisch bouwwerk waaromheen de wind vrij spel had. Ik dacht er even over na. Zullen we hem laten eten? Moeten we hem laten ­slapen? Als je een dakloze in huis haalt, wanneer zet je hem dan weer buiten?

Ik wenste hem sterkte. Hij mocht ook weleens ín de kerk slapen, wist ik. De daklozenopvang op 4th Avenue kostte 8 dollar, had mijn dochter me verteld. Ik gaf hem nog een paar dollar.

Ze liet hem in haar boekhandel slapen, zegt Catherine Bohne aan de telefoon. Zij kende Derrick aan het begin van de eeuw. Catherine haalde iedereen in huis die hulp nodig had, van een wasbeer met een verstuikt pootje tot een tiener met problemen thuis – die jongen bleef drie jaar. Maar ze zag Derrick niet als hulpbehoevend. Hij deed ook klussen voor haar, en bracht haar sinaasappels. ‘We hadden een echte relatie. En net als bij een echte relatie ging het ook soms mis. Hij had eens een hondje gevonden, een doodziek rashondje, dat hij voor mijn deur aan de boom vast bond. Hij wist dat ik het zou helpen. Ik nam de hond in huis en spendeerde een fortuin aan de dierenarts. Na een week stond Derrick ineens voor de deur: hij had ontdekt hoeveel de hond waard was. Ik wil hem ­terug, zei hij, ik ga hem verkopen. Toen heb ik hem verrot gescholden en een jaar niet gesproken.’

En toen was hij ineens verdwenen. Het kratje stond in het perkje naast de eik. Ik zag hem een dag niet, en de volgende dag weer niet, en de dag daarna zat er iemand anders op het kratje. Zo makkelijk gaat het dus. Je bent er, en dan ben je er niet meer. Er leek niets aan de hand – de straat zag er nog hetzelfde uit, de mensen liepen even hard langs, loeiend passeerden de brandweerwagens, maar niemand keek er echt van op, sommigen deden alleen hun vingers in hun oren. Misschien dat het daardoor kwam, dat het zo makkelijk was om iemand uit te wissen, om iemand te vervangen. Misschien dat er ook spijt was, of schuldgevoel, over die avond in de winter. Hoe dan ook ging ik naar hem op zoek. Ik wist zijn naam niet eens.

‘Hij had een Italiaanse vrouw, dat was de liefde van zijn leven’, zegt Larry Everston, die op straat spullen verkoopt, tegenover de plek waar Derrick vroeger zat. In de zomer zonnebrillen en snuisterijen, in de winter mutsen en handschoenen. ‘Italiaans-Amerikaans. Ik weet haar naam niet meer. Hij heeft voor haar moeten vechten, weet je, haar familie moest niets van hem hebben. Ze noemden hem een nigger. Romeo en Julia, en zelfs een beetje Bonnie en Clyde. Te vroeg gestorven.’

Ik vroeg bij de daklozenopvang of ze hem hadden gezien. ‘Don’t forget to read the book’, zo beschreef ik hem – alsof hij dat ook tijdens het eten zei. Ze hadden hem niet gezien. Een dag later belden ze terug en zeiden dat de andere mannen op straat meer wisten. Natuurlijk.

Derrick, heette hij, zeiden de andere mannen op straat. Derrick McGlashen. Hij lag in een verzorgingstehuis in Queens, dacht Irwin, zijn beste vriend. Maar hij wist het niet zeker. Ik moest het aan de dominee van de kerk vragen. Die mailde binnen een dag terug. Derrick lag in het ziekenhuis, gewoon in de straat, een paar blokken verderop. Terminaal. Hij leefde nog.

‘Ken je het basketbalverhaal?’, vraagt Catherine van de boekwinkel. ‘Er was een man Conrad, die hier soms met zijn zoontjes kwam. Hij was een steenrijke chirurg. Hij bleek in scheiding, zijn vrouw woonde nog hier, en hij mocht zijn kinderen elke dag een paar uur zien, na vijven. Hij woonde zelf te ver, dus hij nam ze mee naar de boekhandel. Op een dag was zijn oudste jarig. Hij had een basketbalring gekocht, zo eentje die je op straat kon zetten.

We zetten hem neer en daar kwam Derrick aan, met een verjaardagstaart. De zoon straalde. We hebben de hele avond gespeeld, daar op straat. Het was fantastisch. Daar heb je zo’n jongetje, met een vader die alles kan kopen in de wereld, en die krijgt een cadeau van een dakloze. Stel je voor wat Derrick allemaal van dat geld had kunnen kopen. Daklozen hebben alle reden om in de eerste plaats aan zichzelf te denken. Maar hij dacht aan iemand anders.’

Mijn dochter en ik kwamen aan bij het ziekenhuis, een bakstenen blok met ­politiebewakers. Mijn dochter miste Derrick ook. We moesten op de zesde zijn. Daar werden geen kinderen toegelaten, zei een bewaker. Amerika is een land waar de dood in veel opzichten ­naderbij is dan in Europa, maar waar ze proberen die werkelijkheid zo ver mogelijk van kinderen weg houden – het leven zou eens geen happy end hebben. Ik mompelde wat en liep een gang in, en nog een gang, en we kwamen bij een andere lift uit het zicht van de bewakers, en gingen toch omhoog. ‘Mag dit?’, vroeg mijn dochter. ‘Nee’, zei ik. ‘Dan vindt Derrick het nog leuker dat we komen.’

Hij lag met slangetjes in zijn lichaam en een Cavaliers-petje op zijn hoofd in een verkreukeld bed, en verwelkomde ons alsof hij een feest ging geven. ‘Prinses! Daddy! Welkom (…)!’ Hij riep een verpleegkundige en vroeg met een schorre stem of ze ijs had. Ze kwam terug en gaf hem een bakje vanille-ijs, dat hij aan mijn dochter gaf. ‘Je mag zo veel ijs als je wilt!’

Het was een mooie dag, zei hij. ‘Er stapte net een man mijn kamer binnen en ik vroeg: kan ik u ergens mee helpen? Toen zei hij: ik ben je zoon. We hebben niet veel gepraat, maar ik heb hem in elk geval gezien. Hij heeft zijn nummer gegeven.’

Hij praatte over de hel van het verzorgingshuis waar hij vandaan kwam, en waar ze hem hadden platgespoten met middelen waarvan hij was gaan hallucineren, de spoken waren teruggekomen, hij was wekenlang terug geweest in ­Vietnam. Hij had de verbrande lichamen weer geroken, de losse ledematen weer gezien, de doodsangst weer gevoeld. Hij moest binnenkort terug naar dat verzorgingstehuis.

‘Ik wil eruit’, zei hij. ‘Als ze dat doen, stap ik eruit.’

Uit het ziekenhuis? Uit het leven? Het was met Derrick niet altijd helemaal duidelijk. Maar het was duidelijk wat hij wilde. Het was duidelijk wat hij niet wilde.

‘Ik moet terug naar mijn huis’, zei hij. ‘Ik hoor op de straat. Kun je me helpen?’

Hij stelde voor dat ik hem zou mee­nemen. Hij hoefde niet in huis, maar ik moest alleen de flessen en beademingsapparatuur thuis stallen – die konden niet mee op straat, die hadden een vast adres nodig. Ik hoefde alleen maar een formulier te tekenen.

‘Ik kwam een keer vlak na Kerst thuis van familiebezoek, zegt Brian Sheppard, een hoogleraar die in 2010 in Brooklyn kwam wonen en bevriend was geraakt met die zwerver op de hoek. ‘Rond Kerstmis is deze stad een spookstad. Iedereen is weg. De straten waren verlaten, de winkels waren dicht. Maar Derrick zat op zijn plek. Ik heb uren met hem gepraat. Dit is een stad die zo snel van gedaante verandert – zeker deze buurt. Mensen verhuizen, winkels verdwijnen. Als je een paar weken bent weggeweest, kom je terug in een andere stad. Derrick gaf stabiliteit. Wat hij gaf was een gevoel van connectie.’

Toen we weer buiten de kamer stonden vroeg ik de verpleegkundige om het formulier. ‘Wat?’, zei ze. ‘Heeft hij dat gezegd?’ Ze keek me aan met de blik die je wel ­vaker ziet bij verpleegkundigen, een mengeling van medelijden en ongeduld. ‘En jij geloofde dat? Die man komt niet meer weg.’

Twee weken later kreeg ik een kort mailtje van Daniel, de dominee. ‘A ­memorial service for Derrick ‘Juice’ McGlashen will be held on Monday’, schreef hij. Een herdenkingsdienst, voor de deur van zijn kerk. Zijn oude slaapplaats. ‘Het was een moeilijke kerel’, schreef Daniel ook nog, ‘maar ik ga hem missen.’

Ik verwachtte behalve de dominee misschien nog wat daklozen, maar er stonden maandagavond 31 juli zeker zeventig, tachtig mensen voor de kerk. De dominee was er, en de daklozen. Maar ook Larry, de verkoper van de zonnebrillen. Ari, van de telefoonwinkel. Ik herkende wat ouders van school. De bedrijfsleider van de supermarkt. De huidige eigenaar van de boekenwinkel.

En iedereen had verhalen.

Derrick was in Bedford-Stuyvesant opgegroeid, toen nog een zwarte wijk van Brooklyn, in een groot huis in een gewaardeerde familie – zijn vader, Mr. Mac, was de gangmaker van het blok geweest. Derrick had in Virginia op het seminarie gezeten. Hij was Black Panther geweest en had zijn zoon naar Malcolm X vernoemd. Hij had in de jaren zeventig een grote wietplantage gehad op Jamaica. Hij was met zijn Italiaanse vrouw marihuana gaan smokkelen en handelen. Dealde tot in de kleedkamers van Madison Square Garden. Reed in een dikke ­cabriolet over 7th Avenue. Was op een gegeven moment opgepakt in Florida. Had jaren ‘upstate’ gezeten, in de gevangenis. Verkocht in de jaren tachtig coke aan advocaten en beurshandelaren op Manhattan. Was zelf aan de harddrugs geraakt. Had anderen verslaafden mee naar huis genomen, het grote huis in Bedford-Stuyvesant. Had dat gaandeweg laten verslonzen. Had zijn vader naar de kelder gedirigeerd. Had niet opgelet toen een van zijn vrienden het huis in de fik stak.

Hij wás New York, zei Ari, de eigenaar van de AT&T-telefoonwinkel tegenover de kerk. ‘Hij had een geschiedenis, een leven. Net als elke dakloze.’

‘Hij was de verbinding tussen het verleden en het heden, tussen arm en rijk, tussen zwart en wit’, zei Brian Sheppard, een hoogleraar die hem als vriend beschouwde. ‘Hij herinnerde ons, de mensen die zo veel ­geluk hebben gehad, aan de pech die anderen hebben.’

Ik hoorde ook wat Derrick al die jaren had gezegd. Don’t forget to read a book. Niet: the book. Voor Derrick waren er veel meer verhalen dan dat ene.

Ik kende hem nauwelijks, realiseerde ik me. Nog tijdens de dienst besloot ik dat te herstellen. En alsnog op zoek te gaan naar het leven van Derrick McGlashen.

Ik bel het ministerie voor Veteranenzaken, ik bel begraafplaatsen, ik probeer toegang te krijgen tot geboorte- en sterfregisters. Dat kan alleen als je familie bent, zeggen ze. Ik krijg via Larry het nummer van Malcolm, zijn zoon. ‘Ik ben aan het werk, ik bel je over 10 minuten terug’, is het enige wat ik van hem hoor. Ik bel een McGlashen in Queens – een tante, een zus? ‘Hm’, zegt ze. ‘Waarom zou je een verhaal over hém schrijven?’

De mensen in de buurt, die praten wel. Allemaal hebben ze flarden, fragmenten. Ik probeer ze aan elkaar te plakken.

Weet jij hoe die Italiaanse vrouw van hem heette, vraag ik Daniel. Hij heeft nog nooit van haar gehoord. Reed hij in een cabriolet door de straat?, vraag ik aan Brian. Ik zag hem alleen op de fiets, zegt hij. Wie was de moeder van die gestorven dochter?, vraag ik aan Catherine. Ze kan zich niet herinneren dat hij het ooit over een dochter heeft gehad.

De verhalen die Derrick me vertelde of die ik op de herdenkingsdienst heb gehoord – ze blijken niet te verifiëren. Derrick heeft behalve zijn verhalen geen sporen nagelaten.

‘Het maakt in zekere zin niet uit’, zegt Brian. ‘Is hij echt in Vietnam geweest? Misschien stonden al die verhalen voor iets anders. De gevoelens die hij erbij had waren echt. De gevoelens die hij bij mij opriep waren echt.’

‘Romanfiguren zijn ook fictief’, zegt Catherine. ‘En toch wekken ze empathie op.’

Ik loop de boekhandel binnen en vraag Ezra, de huidige eigenaar, of hij weet wat Derricks favoriete boek was. Ezra haalt zijn schouders op. ‘Hij kwam hier om naar de wc te gaan en om zijn kleingeld te wisselen – we hoefden dankzij hem nooit naar de bank voor wisselgeld’, zegt hij. ‘We hadden het nooit over boeken.’

Catherine, de vorige eigenaar, ziet hem ook niet als boekenwurm. ‘Die zin van hem, vergeet niet een boek te lezen, ik denk dat dat begonnen is als een soort reclame voor mij’, zegt ze. ‘Lees een boek, en ga het daar kopen. Maar het was natuurlijk ook gewoon een slimme slogan. Hij wist wat voor soort mensen er langs hem liepen, in deze buurt. Mensen die boeken belangrijk vinden.’

Welk verhaal hij aan wie vertelde, of wat hij überhaupt vertelde – Derrick behield altijd de regie, glimacht Daniel. Zo goed, dat we kennelijk ook na zijn dood niet werkelijk vat op hem kunnen krijgen. ‘Op die manier wilde Derrick zijn autonomie bewaren. Stel je voor: je staat daar, je hebt geen huis, geen eten, geen pensioen, geen beroep waar je waardigheid aan kunt ontlenen. Derrick ontwikkelde een personage. Hij weigerde een slachtoffer te zijn.’

Bij de eik voor de supermarkt staat nu een bordje. ‘Derrick McGlashen, Friend of the Neighborhood. Don’t forget to read a book!’

Híj was het boek, zegt Catherine.