Direct naar artikelinhoud
InterviewMonica Diederichs

Historicus Monica Diederichs interviewde 56 vernederde en mishandelde ‘moffenmeiden’: ‘We werden met de nek aangekeken’

Ze werd uitgescholden voor ‘moffenkind’ of volslagen genegeerd. Historicus Monika Diederichs (73) is dochter van een ‘moffenmeid’ – haar moeder had in de oorlog een relatie met een Duitse militair en trouwde met hem. Voor haar boek Wie geschoren wordt, moet stilzitten (2006) interviewde ze 56 ‘moffenmeiden’ over de publieke vernederingen en mishandelingen die hen na de Tweede Wereldoorlog ten deel vielen.

Monika Diederichs, gezien in een spiegel, met naast haar een oude foto van haar vader.Beeld Freek van den Bergh

In 1945 werd Monika in Duitsland geboren. Na de dood van haar vader, twee jaar later, keerde haar moeder met haar peuter terug naar Nederland. ‘We werden er met de nek aangekeken.’ Hoewel ze een halfbroertje en halfzusje had mocht ze nooit met het gezin mee naar de kerk. ‘Dat kon niet; het kind van een Duitser hoorde niet in de kerk. Dat was fout.’

Toen Monika veertien was en op reis ging naar opa en oma in Duitsland, vertelde haar moeder onderweg pas dat haar echte vader een Duitse militair was, en niet de Nederlandse man met wie ze in 1950 was hertrouwd. ‘Ze zei heel weinig over die periode, ik moest alles uit haar trekken. Dat kwam doordat ze alleen lid mocht zijn van de Nederlandse samenleving als ze niet over haar Duitse man sprak’, zegt Diederichs. ‘Ze vertelde me, met veel pijn en moeite, dat ze uit schaamte alle brieven van mijn vader had verscheurd, hoewel ze veel van hem heeft gehouden. Ze heeft er duidelijk merkbaar heel zwaar onder geleden. Dat zag je, dat voelde je.’

Zondebokken

Monika Diederichs is historicus. In de archieven telde ze 118 Nederlandse steden en dorpen waar ‘moffenmeiden’ na de bevrijding werden mishandeld. Voor haar boek ‘Wie geschoren wordt, moet stilzitten’ (2006) interviewde ze 56 ‘moffenmeiden’ over de publieke vernederingen en mishandelingen die hen na de Tweede Wereldoorlog ten deel vielen. ‘Wat meteen al opviel, was dat velen van hen een geheim telefoonnummer hadden. Uit angst en schaamte’, zegt Diederichs. ‘Ze konden nauwelijks uit hun woorden komen, ze werden heel emotioneel als ze vertelden over de verkrachtingen, het kaalscheren op de pleinen, het rondgereden worden door het dorp of de stad. Sommigen konden het letterlijk niet uit hun mond krijgen. Ik heb vele glazen water moeten aanvoeren tijdens de interviews. Ze waren allemaal, stuk voor stuk, ernstig getraumatiseerd.’

De publieke vernederingen werden aangekondigd. Het werd aangeplakt: ‘Zo-en-zo-laat gaan we daar-en-daar kaalscheren’, vertelden de vrouwen aan de auteur. Het gebeurde allemaal onder het toeziend oog, en vaak met medewerking van leden van de Binnenlandse Strijdkrachten, die er juist voor waren om de mensen te beschermen. Vaak namen ze zelf deel aan de mishandelingen en de verkrachtingen. ‘Deze vrouwen werden publiekelijk als zondebokken gebruikt om te voorkomen dat er een bijltjesdag ontstond, om eigenrichting tegen te gaan, voorkomen dat men zelf die vrouwen pakte en voor rechter ging spelen’, zegt Diederichs.

Hun schaamte werd in de daaropvolgende jaren alleen maar groter. Vooral in de jaren zestig en zeventig, toen de verhalen loskwamen van slachtoffers van de concentratiekampen – Auschwitz, Sobibor – beseften deze vrouwen pas waar het nationaal-socialisme voor stond, zegt de interviewer, ‘en dat ze een onlosmakelijke relatie hadden met de holocaust’. Haar moeder, zegt ze, is daar ook nooit overheen gekomen.

Bijzondere verhalen, weinig aandacht

De historicus vindt het niet fair dat deze vrouwen de Duitse oorlogsmisdaden kregen aangerekend. ‘Die Duitse militairen waren mooie, leuke jongens van rond de twintig. Vrolijk, romantisch. Het waren heel gewone jongens die het leger in moesten. Móesten – want als ze weigerden wachtte het vuurpeloton. En voor de meisjes was een relatie met hen de enige manier om te kunnen uitgaan, want vanaf 1941 moest je om negen uur ’s avonds binnen zijn en blijven. Niemand mocht naar buiten, behalve de Duitsers.’

Het waren bezetters, maar zo manifesteerden ze zich aanvankelijk niet: ‘Pas later in de oorlog gingen de Duitsers zich harder opstellen, met name in de grote steden. Op het platteland had men er vaak geen idee van. Daar zagen de meisjes dat hun ouders ook gewoon met de Duitsers omgingen en voor hen werkten.’

Diederichs onderzocht hun situatie niet omdat ze zelf kind is van een Duitse militair, maar omdat ze historicus is en vindt ‘dat het gaat om bijzondere verhalen waarvoor nooit veel aandacht is geweest’.

Achteraf is het makkelijk oordelen, stelt ze, maar voor deze vrouwen is het leed ondraaglijk geweest. Het stigma: ‘jij deugt niet’ bleef hun hele leven aan hen kleven. Voor deze vrouwen komen excuses, ‘als ze al komen’, veel te laat; ‘bijna allemaal zijn ze dood. De jongste, destijds een meisje van zestien, is onlangs overleden. Ze namen hun schaamte mee het graf in.’