Direct naar artikelinhoud
VoorpublicatieGrunberg leest Carl Schmitt

Hoeveel vijand hebben we nodig?

‘Volgens de Duitse denker Carl Schmitt is zonder vijandbeeld geen politiek mogelijk’, schreven de filosofen Coen Simon en Frank Meester aan Arnon Grunberg. Voor hun filosofische pamfletreeks Nieuw Licht, waarin ze moderne denkers een vraag uit een klassieke tekst voorleggen, vroegen ze hem Het begrip politiek van Carl Schmitt (1888-1985) te lezen, die het ideaal van de wereldburger als een gevaar zag. Is een gemeenschappelijke vijand inderdaad zo belangrijk als Schmitt beweert?

Hoeveel vijand hebben we nodig?
Beeld Leonie Bos

Vriend & vijand – Decadentie, ondergang en verlossing van Arnon Grunberg verschijnt donderdag 25 januari bij uitgeverij Prometheus. Op zaterdag 2 februari treedt Grunberg op in de Balie in Amsterdam.

Ik ben opgevoed, niet zozeer door mijn ouders als wel door mijn leraren, met de maxime dat alle mensen gelijkwaardig zijn. Wie over broederschap spreekt, en daarover werd in mijn jeugd nog regelmatig gesproken, had het over de mensheid, oftewel universele broederschap en, zonder dat dat met zoveel woorden werd gezegd, ooit de eeuwige vrede. Geen oorlog, iedereen had genoeg te eten en te drinken en meningsverschillen zouden al sprekend worden opgelost; dat er helemaal geen meningsverschil meer zou bestaan, ging ook hun die de eeuwige vrede aan de horizon zagen liggen wat te ver.

Wij, leerlingen van de Amsterdamse Montessori School in de jaren zeventig, konden het goede voorbeeld geven door onze ruzies met woorden op te lossen. Het fysieke geweld werd nadrukkelijk tegenover het woord gezet, want waar gesproken wordt, wordt niet geslagen. En omgekeerd. Deze moraal werd nog wel afgedwongen door de zachtaardige autoriteit van de leraar, maar die autoriteit was slechts tijdelijk. Ooit zou de mens het geheel zonder externe autoriteit kunnen stellen.

Ik meen dat wij daar eind jaren zeventig op de Amsterdamse Montessori School, misschien wel in de enclave die Amsterdam-Zuid heet, voor mensheid speelden. Zoals wij waren zou de rest van de mensheid binnen niet al te lange tijd ook worden, natuurlijk met behoud van particuliere eigenaardigheden en culturele verschillen, dat sprak vanzelf. Wie ‘mensheid’ zei, erkende de enorme overeenkomsten en respecteerde de kleine verschillen.

Carl Schmitt

Zonder vijand is er geen politiek, zo meent de Duitse denker Carl Schmitt (1888-1985). Een staat heeft vijanden nodig om te kunnen bestaan als staat en moet, in het uiterste geval, bereid zijn een oorlog te voeren tegen die vijanden.

Mensen zijn nu eenmaal niet gelijk. ‘De mensheid’ bestaat niet. Je inzetten voor de mensheid is zelfs gevaarlijk. Voor je het weet beland je in een oorlog om de mensheid te redden. Dat zal een gruwelijke oorlog zijn, meent Schmitt. Want wie is de vijand van de mensheid? Dat is geen mens, maar een monster, dat op elk mogelijke manier vernietigd mag worden. Een gewone vijand heeft tenminste nog rechten.

Schmitts denken is even invloedrijk als controversieel, niet in de laatste plaats omdat hij in 1933 lid werd van de NSDAP en hofjurist van de nazi’s was tot hij 1936 in ongenade viel.

Carl Schmitt heeft de volgende, wat elegantere bezwaren tegen de mensheid, of beter gezegd tegen de manier waarop dit begrip gebruikt wordt. Om te beginnen stelt hij dat de mensheid geen oorlog kan voeren, omdat zij geen vijanden heeft. Verder meent hij dat het begrip mensheid ‘een bijzonder bruikbaar ideologisch instrument van imperialistische expansie en in zijn ethisch-humanitaire vorm een speciaal voertuig voor economisch imperialisme’ is. Tot slot zegt Schmitt dat het gebruik van die term gruwelijke consequenties heeft omdat de vijand, die geen echte vijand van de mensheid is omdat die immers geen vijanden heeft, wel moet worden ontmenselijkt. Waar in naam van de mensheid oorlog wordt gevoerd, is de vijand ‘hors la loi en hors l’humanité’ en dit zal ertoe leiden dat de oorlog ‘tot een uiterste onmenselijkheid’ wordt opgedreven.

Sciencefiction

Dat de mensheid geen vijanden heeft is een kleine eeuw nadat Schmitt deze tekst schreef minder evident. Men kan horen en lezen hoe er regelmatig over de dreiging van robots, big data en artificiële intelligentie (AI) wordt gesproken, voor zover de robot en AI nog van elkaar te scheiden zijn. Alleen al als gedachte-experiment is het aantrekkelijk te speculeren over wat de gevolgen zullen zijn als een externe vijand zich tegen de gehele mensheid keert, een vijand die zich niets gelegen laat liggen aan ras en klasse, noch aan geloof en cultuur, deze vijand ziet slechts mensen, oftewel de mensheid; met goede redenen is een dergelijke vijand een icoon in sciencefiction. Vermoedelijk zal zo’n buitenaardse vijand, juist als het een serieuze vijand is, interne, menselijke tegenstellingen tijdelijk doen verminderen. De ernst van de aanvaller noopt tot gemeenschappelijkheid.

Men zou, in theorie althans, kunnen menen dat de ophanden zijnde klimaatverandering een vijand is van alle mensen, maar daarvan is in de praktijk weinig te merken. De mensheid is ook hier onderverdeeld tussen hen die menen dat de waarschuwing van wetenschappers over naderende catastrofes slechts bedrog en manipulatie is en zij die de catastrofe vrezen en tot actie willen overgaan met daartussenin een grote groep mensen die een afwachtende houding aanneemt tot het opportuun is zich bij een van beide groeperingen aan te sluiten.

Een gemeenschap zal allicht het gevoel van gemeenschappelijke lotsbestemming nodig hebben om een gemeenschap te zijn, maar die lotsbestemming moet niet te abstract en te ver weg zijn, zie de klimaatverandering. Het lot dient concreet en nabij te zijn.

Frivoliteit

Precies dat is ook de centrale these in Het begrip politiek, namelijk dat de gemeenschap een vijand nodig heeft om een gemeenschap te kunnen zijn, dat wie het onderscheid tussen vriend en vijand niet meer kan maken verloren is, de ernst van het leven niet meer inziet, het belang van het politieke weigert te begrijpen. Zonder vijand resteert er slechts frivoliteit die geen recht doet aan datgene waartoe de mens in zijn betere momenten in staat is.

Hoe kan een staat, een politieke eenheid, overleven als die niet bereid is in het uiterste geval oorlog te voeren? Hoe kan een staat overleven als hij niet meer weet wie zijn vijanden zijn? En hoe kan een staat van zijn burgers vragen te sterven voor die staat als er niets dan frivoliteit is? Dat wil zeggen, een toestand van min of meer permanente vreugde die tegenwoordig graag ‘genieten’ wordt genoemd. Discussies over het zogenaamde ‘voltooide leven’ geven aan hoe vanzelfsprekend de frivoliteit zich in onze cultuur heeft genesteld. Is het genieten voorbij, dan is het leven voltooid.

Maar de ervaring leert ook dat oorlogen tussen landen bijna altijd ontaarden in hele of halve burgeroorlogen. Sommige burgers zullen met de bezetter, die zich graag voordoet als bevrijder, collaboreren. Andere burgers zullen de collaborateurs bestrijden. Zo zullen er natuurlijk ook mensen zijn die om voor de hand liggende redenen samen met de niet-menselijke vijand, bijvoorbeeld buitenaardse wezens, tegen hun eigen soortgenoten zullen strijden. Dit scenario laat de mogelijkheid van de cyborg, half mens, half robot, nog even buiten beschouwing.

Vijand alleen niet voldoende

De vijand draagt alleen werkelijk bij aan het gemeenschapsgevoel en de gemeenschap in die korte tijd dat de dreiging van de oorlog (of het gewapend conflict, burgeroorlog) reëel is maar de oorlog zelf nog niet lang genoeg heeft geduurd om de krachten die het op een akkoord willen gooien met de vijand geloofwaardigheid te verlenen. In die fase dat de vijand verslagen dreigt te worden en het einde van de oorlog nadert en in de roes van de bevrijding zal er ook kortstondig van een gemeenschapsgevoel sprake zijn, al zal dat waarschijnlijk gepaard gaan met wraak en zuiveringen.

Dat wij een of meer vijanden nodig hebben om een gemeenschap te vormen is daarmee nog niet ontkracht, maar duidelijk is wel dat een vijand alleen niet voldoende is. Hoeveel vijand hebben wij nodig en wat voor vijand moet dat zijn?

Lokroep van comfort

Dan het economisch imperialisme. Dat de ethische kant die aan het woord ‘mensheid’ kleeft een dergelijk imperialisme mede mogelijk zou maken, lijkt mij onwaar. Zeker, ook de multinational doet zich graag nobel voor, maar Unilever verkoopt niet wereldwijd zeep door een beroep te doen op de ethische idealen die aan het woord ‘mensheid’ kleven. Economische expansie, of imperialisme, heeft weinig meer nodig dan de lokroep van het comfort – een betrekkelijke universele lokroep – en de vergankelijke glamour van de nieuwste technologie.

Wat Schmitt echter zeer lucide heeft gezien is dat waar oorlog een humanitaire missie wordt – dus in naam van de gehele mensheid of de mensenrechten, een ander woord voor mensheid, wordt gevoerd – de vijand per definitie ontmenselijkt wordt. De ander is buiten de orde van de mensheid geplaatst.

Schmitt begreep ook goed dat wie werkelijk tegen oorlog is, bereid moet zijn oorlog tegen de oorlog te voeren, de oorlog die een eind aan alle oorlogen maakt.

‘Humanitaire missie’ 

Of het gewapend conflict om de burger te beschermen ‘humanitaire missie’ wordt genoemd of ‘wederopbouwmissie’ werkelijk onmenselijker is dan de oorlog die nog ‘oorlog’ mocht heten, betwijfel ik echter. Het eufemisme geeft hooguit aan dat de glorieuze kant van de oorlog, de verheerlijking van het naakte geweld, met name in West-Europa, niet meer helemaal van deze tijd is. De verhullende term ‘humanitaire missie’ moet de deugd van de oorlog benadrukken in plaats van de glorie van de vernietiging en het gedateerde heldendom van de strijder.

Waar de tegenstander ontmenselijkt wordt – en kunnen wij oorlog voeren zonder de tegenstander te ontmenselijken, hebben wij dat ooit gekund? – is vrijwel alle wreedheid, misschien met uitzondering van die van gifgas, bij voorbaat geëxcuseerd.

Nee, de mensheid heeft geen werkelijke vrienden en bondgenoten. Mensen hebben vrienden, staten hebben bondgenoten, de mensheid heeft eigenlijk niemand.