Direct naar artikelinhoud
ColumnSylvia Witteman

Beschaamd viste ik de natte homp kaas uit de sneeuw en droop af naar de dichtstbijzijnde vuilnisbak

Beschaamd viste ik de natte homp kaas uit de sneeuw en droop af naar de dichtstbijzijnde vuilnisbak

Ik had brood en kaas voor de lunch gekocht en liep naar huis door het besneeuwde park. Alles was er zoals het hoort: de scheve sneeuwpoppen (waarvan uiteraard één met de obligate knaloranje wortel op kruishoogte, de zogeheten winterpenis), uitgelaten honden die kwispelend in de sneeuw beten, verliefde jonge toeristen zoenend onder grote wollen AMSTERDAM-mutsen, kortom, de complete Bert Haanstra-entourage.

Alleen die reiger werkte niet mee. In zijn eentje zat hij mokkend naar de dichtgevroren vijver te kijken waarin het uiteraard lastig vissen was. Toen ik hem voorzichtig naderde, keek hij me schuw aan. Hij leek op mijn tragische oom Guus. Die is al veertig jaar dood, dus ik kan inmiddels wel verklappen dat het voor niemand gunstig is om op oom Guus te lijken, zelfs niet voor een reiger.

‘Heb je honger?’, vroeg ik. Zijn kuifje wapperde in de wind. Natúúrlijk had hij honger, met die Oostvaardersplassenblik in zijn kraalogen. Ik opende mijn zak brood, trok een boterham tevoorschijn, scheurde die in stukken en wierp ze voor de reiger. Hij schrok, fladderde even op, maar begon toen toch schrokkerig te eten.

Maar wacht eens even, bedacht ik, dat arme dier had natuurlijk behoefte aan steviger kost, met die kou. En ik had kaas bij me. Geen mes, maar dat was overkomelijk. Ik haalde de kaas uit het papier, nam een grote hap, en spuugde die uit in de richting van de hongerige vogel.

Gretig tastte hij toe.

‘Je moet die beesten niet voeren’, hoorde ik achter me. ‘Daar komen de ratten op af.’ Ik keek om. Er stond een lange, slanke vrouw van mijn leeftijd, met een beschaafd grotemensenkapsel, een dito mantel en een witte hond aan haar zijde. ‘Hij heeft honger’, zei ik. Demonstratief nam ik nog een reusachtige hap van de kaas, en spuwde die andermaal naar de reiger. Dat schouwspel agiteerde de hond hevig. Hij sprong op de reiger af, die opstoof en wegvloog, en wilde net in mijn uitgespuugde kaas bijten, toen zijn bazin hem er met een ruk aan de halsband van weerhield.

Ik dacht aan die fabel van La Fontaine met die raaf en die vos (‘Apprenez que tout flatteur/ vit aux dépens de celui qui l’écoute :/ cette leçon vaut bien un fromage, sans doute’), maar de vrouw sprak ijzig: ‘Zou je dat niet even oprapen?’

Beschaamd viste ik de natte homp kaas uit de sneeuw en droop af naar de dichtstbijzijnde vuilnisbak. En toen moest ik mijn kinderen thuis ook nog uitleggen waarom ik twee grote, slordige happen uit de kaas had genomen, want dat mogen zij nóóit.

Leuk hoor, winter.