Direct naar artikelinhoud
ColumnSylvia Witteman

Altijd te weinig fietsparkeerplekken

Altijd te weinig fietsparkeerplekken

In alle grote steden zijn parkeerplaatsen schaars (behalve in Pyongyang), maar alleen in Amsterdam kun je wanhopig zoeken naar een parkeerplaats voor je fíéts. Als je hem zomaar ergens neerzet, wordt hij door de gemeente losgeknipt en afgevoerd naar Noord-Korea (Sloterdijk). Daar moet je hem dan komen ophalen, met medeneming van je fietssleutel, een bedrag van € 22,50 én een geldig legitimatiebewijs; de gemeente meent blijkbaar dat er mensen bestaan die de moeite willen nemen om naar Sloterdijk te reizen en € 22,50 neer te tellen voor een roestig kreng dat niet hun rechtmatige eigendom is, maar waarvan ze gek genoeg wél het sleuteltje bij zich hebben. ‘Een grijsblauwe, met één roze voorband en kapotte oranje fietstassen, zegt u? Ja, daar staat-ie, maar zonder legitimatie kan ik helaas niets voor u doen...’ 

Door schade en schande wijzer geworden zet ik mijn fiets dus alleen nog in daarvoor bestemde ‘vakken’, die meestal niets meer zijn dan een paar witte strepen op de stoep. Op drukke plekken zijn ze altijd vol. Ik zag laatst een stel ‘handhavers’ op het Leidseplein een fiets losknippen die met één wiel buiten die witte streep stond. Ze hadden hem net op hun wagen getild, toen de bezitter kwam aanlopen, een jonge vrouw met een kleuter aan de hand. Hoe ze ook smeekte, ze mocht hem niet terug hebben. Ik kreeg verhitte gedachten, waarin zinsneden als ‘van mijn belastingcenten’ en ‘ga toch boeven vangen’ om voorrang streden.

Gisteren wilde ik mijn fiets parkeren om de hoek van de Albert Cuypmarkt. Alle parkeervakken waren overvol, vooral met dikke scooters, die veel plaats innemen. Ik probeerde mijn magere fietsje er zo’n beetje tussen te wringen, toen er een meisje in handhaversuniform kwam aanlopen. ‘Mevrouw! Deze is vol, hoor!’ zei ze streng. Ze was lang, slank, koffiekleurig en erg mooi: ze leek op Tiana uit de Disneyfilm The Princess and the Frog. ‘Ja’, zei ik, ‘maar alle andere zijn ook vol.’ Ze keek om zich heen. Het wás zo.

‘Ik moet alleen even een makreel halen, dáár’, zei ik wijzend.

‘Een wát?’, vroeg ze. Ze kneep haar fluwelen ogen tot achterdochtige spleetjes. ‘Makreel’, zei ik. ‘Vis.’

‘O’, antwoordde ze ijzig. ‘Nou, u moet toch echt ergens anders een plaatsje zoeken.’

Mokkend droop ik af. Had die makreel me de das omgedaan? Was ze me genadig geweest als het om een kilo mandarijntjes was gegaan, een warme stroopwafel of een bos bloemen?

Ik ga een dikke, stinkende, lawaaiscooter kopen. Dan rijd ik dáár wel mee naar de visboer. In Pyongyang.