Direct naar artikelinhoud
BoekenVenetië

Venetië roept de bevlogen aansteller in je wakker, vandaar dat al die schrijvers ernaartoe blijven gaan

Stad van opera én ondergang, een openluchtmuseum dat kampt met hoogwater en toerisme. Maar schrijvers blijven naar Venetië gaan, om er steevast in de ik-persoon over te berichten. Een besmettelijke neiging.

Venetië in de mist.Beeld Claudie de Cleen

I

Mist had ik gewild, en de stilte van begin december, en die werden mij beide vergund. Bijna niemand anders op het vliegveld Marco Polo nam de boot naar de stad. De lagune en Venetië baadden niet in het licht, maar lagen in zichzelf gekeerd, de mist als een stola om hun schoonheid gedrapeerd. Uit de wolken spoot een straal zonlicht op de plecht, een wantrouwend oog van boven: wat kom jij hier doen, in je eentje? Een teloorgegane liefde eer bewijzen, en gerieflijk piekeren over de liefde van je latere leven? Dan mag het. Maar eerst vaar je een rondje om San Michele, het dodeneiland, voordat je met zwabberbenen het San Marcoplein weer zult betreden. Er is hier geen hoogwater, de zon gaat volop schijnen vandaag, nergens een wachtrij. Je moet al die praatjes niet geloven. Deze stad heeft alles wat je verlangt. En het licht blijft de hele dag zo filmisch, glinsterend en zwaarmoedig tegelijk, dat je het niet droog zult houden. Maar daar kunnen we hier mee overweg. Voor deze stad zou Wenen ook een geschikte naam geweest zijn.

II

Iedereen is hier toerist, en wat is daar mis mee? Een toerist is iemand die bloemleest in het boek van vroeger, en vaak aan een beetje bladeren voldoende heeft, want het moet geen werk worden. Het grappige is dat bijna alle schrijvers onder de Venetië-gangers vandaag de dag klagen over het toerisme, en veel in het werk stellen om zich van deze kwaadaardige massa te onderscheiden. Vergeefs, zij zijn er zelf onderdeel van. Wat schrijvers dan doen, is zich begeven onder de authentieke bevolking (als die nog bestaat), en die vermenging op zo’n manier weergeven dat de lezer hen nooit na kan doen. In Venedig  Fluide Stadt (2017), het meanderende essay van Cees Nooteboom dat deel zal uitmaken van zijn Nederlandse Venetië-boek dat volgende maand verschijnt, gaat het meteen zo: hij mag in een huis zitten in de wijk Arsenale en is dus geen wandelaar meer maar een bewoner. Op het messingplaatje bij de deur beneden staat bij zijn woning de naam Fabbri, werkmannen, meervoud nog wel, en die naamsverandering bevalt Nooteboom goed. ’s Avonds zit hij als onzichtbaar tussen de echte Venetianen in een knijpje dat door toeristen niet wordt gevonden, een vrijplaats, een paar honderd meter verwijderd van de Chinezen die als een ononderbroken stroom alleen de bekende plekken met hun aanwezigheid bezoedelen. De nieuwe bewoner Ilja Leonard Pfeijffer heeft het in zijn roman Grand Hotel Europa ook al niet op de Chinezen begrepen – van die met camera’s en mondkapjes toegeruste hordes houdt hij zich liefst verre.

Dat lijkt nieuw, maar klachten over toeristen bestonden al in 1876. De scherpe Hollandse criticus Conrad Busken Huet had het toen over Amerikanen die aan het verachtelijke sight-seeing kwamen doen, zich laven aan een bezield verleden waar het hun zelf aan ontbrak: ‘Aan hunne taal zou men ze voor Engelschen houden, doch hunne manieren maken die gissing onwaarschijnlijk. De leeftijd der dames zowel als der heeren beweegt zich tussen de dertig en de zestig. De heeren hebben zonder uitzondering iets burgerlijks over zich, de dames zijn zonder uitzondering onooglijk. Zij gaan aan troepjes uit, en komen aan troepjes thuis.’

In zijn nieuwe informatieve studie Venetiaanse zangen meldt operakenner en publicist Willem Bruls met spijt dat de kleurrijke mozaïeken op de vloeren van de San Marcobasiliek onzichtbaar zijn geworden: ‘Ze zijn bedekt met houten looppaden, waarover de drommen toeristen zich wurmen. In een vast parcours mogen we ons door de magische ruimte van deze kerk bewegen. Stilstaan wordt niet op prijs gesteld. De schoonheid onder de vele voeten wordt volledig aan het oog onttrokken om onherroepelijke slijtage te voorkomen.’

Raffaele Centurioni, de repetitor van Teatro Malibran, die Bruls bevestigt dat de opera buffa misschien wel in Venetië is ontstaan, in 1704, en niet in Napels, in 1706, zoals de geschiedenisboeken willen, wil zijn Hollandse bezoeker na hun gesprek graag met een nog veel belangrijker Venetiaanse traditie kennis laten maken: ‘Hij neemt me mee naar buiten, en na een korte tocht door enkele ondoorgrondelijke steegjes lopen we een bar binnen. Andemo bèver un ombra, het is tijd voor een schaduw, zegt hij. Hij bestelt twee glazen wijn en enkele chiceti, kleine hapjes zoals inktvis en worst. Die nuttigen we staand, met om ons heen een paar van de weinige inwoners die er nog zijn. De meeste Venetianen wonen in Mestre, op het vasteland.’ De gidsen wijzen ons de weg, met dien verstande dat wij die fijne knijpjes en barretjes nooit op eigen houtje kunnen vinden. Hun zogenaamde tips zijn geen geheimtips maar louter geheim; eerder bedoeld om ons op afstand te houden.

cover besproken boekBeeld rv

Willem Bruls: Venetiaanse zangen – Opera in Venetië

vier sterren

Atlas Contact; 264 pagina’s; € 24,99.

III

‘Werkelijkheid of niet, begin van een tragedie, melodrama, of koor uit een groote opera’, schreef Louis Couperus over arriveren in Venetië, en dat is een treffende typering, want al die deinende boten, bengelende kerkklokken en het menigvuldig geschuifel van schoeisel, tot in de late avond hoorbaar door het ontbreken van gemotoriseerd verkeer, vormen tezamen met de architectonische schatkist een begoocheling die je duizelig maakt, wanneer je niet tijdig een restaurant in duikt. Deze stad roept de bevlogen aansteller in je wakker, en het gaat je niet lukken je daartegen te verzetten.

Eén schrijver is in dat verzet ooit bijna geslaagd: Régis Debray, de Franse oud-communist en filosoof, die in Contre Venise (1995) een dappere proeve gaf van zogeheten bye-bye nostalgia, en fulmineerde tegen deze stad die een stad naspeelt, én tegen alle toeristen die als acteurs in een filmdecor rondlopen en tegen elkaar fluisteren dat ze nú een trattoria hebben ontdekt waar bijna geen toeristen komen. Beklagenswaardige sukkels. Venetië heeft stijl en is zich daarvan bewust, maar de pest is dat elke steen al is beschreven en er dus niets meer te ontdekken valt. Authenticiteit, me hoela.

Die filippica faalde echter op één doorslaggevend punt: Debray had een alternatief. Tegenover het poenerige Venetië stelde hij het rauwe en nog naar echt vuilnis stinkende Napels, waar je niet als een prof door paradeert maar als een amateur door struint.

Daarop heeft Stefan Hertmans welsprekend gereageerd met zijn essay De toerist als Caligula (1997), door Debray met diens afkeer van snobs en verheerlijking van het authentieke Napels te ontmaskeren als supersnob: ‘Napels wordt voor hem wat Venetië voor zijn vijanden is; de stad waarop hij teert om zich bijzonder te voelen. De tragikomedie van het spel dat Debray met ons en met zichzelf op die manier speelt, schuilt in het feit dat hij niet door lijkt te hebben dat hij precies de karikatuur die hij de Venetië-ganger verwijt, radicaal doorvoert en zo gewoon de volgende stap van élke vermoeide Venetië-ganger incarneert; dat hij namelijk ook nog op zoek is naar zijn eigenste beeld van de Ervaring, geprojecteerd in een stad.’

Walgen van het San Marcoplein waar ’s avonds stehgeiger mopjes Paganini fiedelen, stilletjes hopen dat de talloze duiven daar de opgedirkte dames en gepommadeerde heertjes reddeloos onderschijten, en al die kirrende stelletjes met hun selfiesticks vervloeken, omdat het plein stil en van jou hoort te zijn – het klinkt als een oprecht verlangen naar vroeger. Maar toen de librettist Lorenzo da Ponte in 1798 in Venetië terugkeerde na een verbanning van negentien jaar, schrok hij van wat hij aantrof. Hij betrad het San Marcoplein aan de kant van de Torre dell’Orologio, waar je bij het binnentreden onmiddellijk, in één keer, dat grote plein in zijn geheel overziet: ‘Mijn lezer mag zelf oordelen over mijn verbijstering en verdriet toen ik op die grote omsloten ruimte – waar je in gelukkige tijden niets dan blijdschap en vreugde zag bij de enorme toegestroomde menigte – waar ik ook keek alleen maar droefheid, stilte en eenzame verlatenheid zag. Er waren maar zeven mensen op het plein toen ik het betrad (…) mijn verbazing werd nog groter toen ik zag dat ook de koffiehuizen leeg waren. In elf ervan telde ik precies tweeëntwintig personen en niet meer.’ Hij is toen meteen weer vertrokken. Authentiek betekende voor hem: vol en druk. Wat Da Ponte aantrof, zou ik ook wel willen – 7 mensen op het plein, 22 in de verzamelde koffiehuizen –, maar dat wilde hij dus zelf helemaal niet.

Doodstil is het wel als ik in de avond naar het Palazzo Barbarigo Minotto ga, na drie keer mét Google Maps op de telefoon verdwaald te zijn, want die richtingwijzer rept niet van bruggetjes en onderdoorgangen. En het is pikdonker.

Maar wel mooi om een uitvoering te zien van De barbier van Sevilla (1816) van Rossini, de virtuoze componist die in korte tijd 39 opera’s schreef en daarna zowat niks meer uitvoerde, hij reisde dertig jaar rond om zich te laten toejuichen en uitgebreid van zijn eigen genialiteit na te genieten, een toerist in zijn eigen oeuvre.

In Palazzo Barbarigo Minotto staat de vloer scheef, het plafond en de muren trouwens ook, de zangpartijen van de artiesten vallen ook af en toe buiten de lijntjes, en de Rosmina van deze avond wil graag op Cecilia Bartoli lijken maar heeft met de fameuze mezzosopraan vooral een zichtbare voorliefde voor pasta gemeen. Er branden kaarsen, en de muziek blijft onweerstaanbaar. Gek dat het allemaal nog werkt, ondanks de kinderachtigheden in het verhaaltje: spiekbriefjes, pruiken die afvallen, zich verstoppen onder de tafel. Voor De Nationale Opera in Nederland ensceneerde Lotte de Beer deze zelfde Barbier vorige maand zo, dat het een pleidooi voor de onafhankelijke vrouw werd. Meer ernst dan klucht. Daar zijn ze in Venetië nog lang niet aan toe. In het publiek zit een Rossini-lookalike hups de maat mee te tikken op zijn embonpoint. Vroeger is nog niet dood.

IV

Daar heeft het natuurlijk allemaal mee te maken: Venetië kende een onwaarschijnlijke bloeiperiode tussen 1600 en 1797, waarna de Republiek viel en Napoleon de stad innam. In de negentiende eeuw trad het verval in – en vervolgens werd het een stad van glorie én ondergang, het zwelgen en kwijnen nam een aanvang, romantici en decadenten snoven diep de geur van verrotting in, en schudden met theatrale droefheid het hoofd. 

Als jonge dweepzieke Rus nam de dichter Joseph Brodsky zich voor ‘dat mocht ik ooit wegkomen uit mijn rijk, mocht deze aal ooit het Baltische ontsnappen, dat ik dan meteen naar Venetië zou gaan om er een kamer te huren op de benedenverdieping van een palazzo zodat de golven van passerende boten tegen mijn raam zouden spatten, om er hoestend en drinkend een paar elegieën te schrijven, onderwijl mijn sigaretten uitdrukkend op de vochtige stenen vloer, en dan van mijn laatste geld geen treinkaartje te kopen maar een kleine Browning en me ter plaatse door het hoofd te schieten, want een natuurlijke dood kon ik in Venetië niet sterven’. Aldus Brodsky in Kade der ongeneeslijken. In 1996 zou hij plotseling sterven aan een hartaanval in zijn appartement in New York, 55 jaar oud. Hij is begraven op het dodeneiland San Michele.

Daar zal ik straks ook weer langskomen, als ik in de boot zit die langzaam terug vaart naar het vliegveld. Alles kost hier veel tijd. Dat kan je ook fataal worden. Bruls vertelt over Richard Wagner (69), die in een met satijn volgehangen palazzo aan het Canal Grande op 13 februari 1883 ’s ochtends ruzie had gekregen met zijn vrouw Cosima, omdat hij ‘een warme sympathie’ had opgevat voor een mooie jonge zangeres die hij wilde laten overkomen. Hij schreef die middag nog aan een essay, laatste genoteerde woorden Liebe-Tragik, en viel dood neer op een bankje.

Toen de dienstmeid en Cosima hem vonden, moest de dokter gauw komen. Maar gauw bestaat niet in Venetië. Er was nog geen telefoon. Na drie kwartier kwam dokter Keppler er met de gondel aan. Tegen de tijd dat hij bij de ontzielde componist was, kon hij niets meer uitrichten.

Als je niet op tijd uit deze stad weg bent, dan wordt het je eigen Dood in Venetië, en dat vind je als tijdelijke ingezetene ook helemaal niet erg meer. Dat noodlotsidee hoort erbij. Net als de jammerklachten over het hoge water, de waterkering die maar niet van de grond komt, en de voorspelling dat Venetië daadwerkelijk Atlantis achterna gaat als er niet snel iets gebeurt. Niets gebeurt hier snel.

Allemaal onderdeel van de mythe. Plus de verzekering dat het ‘tegenwoordig helemaal niet leuk meer is’ in die zinkende stad, dat je nu echt beter weg kunt blijven, en dat de toeristen alles definitief hebben overgenomen en verpest. Hoort erbij. Net als de verslagen van schrijvers en scribenten die altijd in de ik-persoon berichten van hun belevenissen, want alles is al gedaan, maar nog niet door elk individu, en iedereen wil zich graag bijschrijven, of aan de historie toevoegen.

Daarom neem ik het advies van filmkenner Frans Westra in Venetianen kunnen niet fietsen ter harte. Psst, weet je hoe je het Canal Grande op zijn mooist kan zien? Neem een vroege vaporetto en vaar van het San Marco naar het station. ‘Toeristen zijn er nauwelijks en je ziet de stad ontwaken. Talloze bootjes met goederen bepalen het dynamische beeld van de slagader die nog steeds essentieel is voor de bevoorrading van de stad. Kranten, groenten, vuile was, van alles wordt er af- en aangevoerd met als hoogtepunt de geur en de sfeer bij de vismarkt.’ Verdomd, het is waar.

Het kan nog. De stad savoureren, vóórdat het hoge water een reuzenvloedgolf wordt, waarna je ook geen voetstappen meer hoort. Dan is alles weg; zelfs de liefde is verzwolgen. De tijd legt een vinger op de lippen. De zon spiedt over het wateroppervlak, en stelt nergens ongerechtigheden vast. Zo is het goed. En daarna niets meer.

Venetië. Ook ik ben er geweest.

cover besproken boekBeeld rv

Frans Westra: Venetianen kunnen niet fietsen

drie sterren

Nobelman; 127 pagina’s; € 17,95.