Direct naar artikelinhoud
ColumnSylvia Witteman

Ik was 18 en had belangstelling voor seks, drugs en literatuur, maar niet voor dode schoenmakers

Toen ik 18 was vertelde mijn oma me fluisterend een groot familiegeheim: mijn overgrootvader, een schoenmaker in Amsterdam-Noord, had zelfmoord gepleegd. Op zijn 53ste, uit wanhoop, omdat zijn schoenmakerij overstroomd was. ‘O’, zei ik. Want ik was 18 en had wel belangstelling voor seks, drugs en literatuur, maar niet voor dode schoenmakers. Bovendien vond ik 53 erg oud. Niet echt meer de moeite om zelfmoord te plegen, leek me, want dan ben je tóch al bijna dood.

Inmiddels ben ik zelf 53 en die voorvader komt me weleens voor de geest zweven. Ik ben nogal zwaarmoedig van aard en heb bovendien een groot zwak voor mooie schoenen. Zou ik dat van hem hebben?

‘Zijn huis staat er nog’, schreef een zeer verre oudtante me. ‘Hij heeft het zelf laten bouwen.’ Ze gaf me de coördinaten en ik reed erheen. Daar stond het huis, onder een waterig zonnetje. Zo’n snoezig dijkhuisje, waarvoor bemiddelde Amsterdammers inmiddels anderhalf miljoen neertellen. Twee etalages, aan weerszijden van de voordeur. Aan de ene kant stonden de schoenen, aan de andere kant de hoeden, die mijn overgrootmoeder zelf maakte en verkocht.

Daarboven de zolderkamer waar hun oudste zoon, mijn opa, zo hard zijn best deed. Hij mocht als enige van al die kinderen studeren: hij zou een bekwaam jurist worden en schopte het zelfs tot minister. Ik was 7 toen hij stierf. Ik bewaar vage herinneringen aan hem als een zware, zwijgzame patriarch.

Ik tuurde door de ruiten naar binnen. Daar was de keuken, waar mijn overgrootvader bijna 100 jaar geleden dood werd gevonden. Er stond nu een tafel met resten van een haastig gezinsontbijt; borden met kruimels, een pot pindakaas, vrolijk gekleurde koffiemokken.

Achter in de tuin trof ik nóg een - veel kleiner - huisje, aan het water dat mijn overgrootvader zo noodlottig is geworden. ‘Er werd daar in de winter veel geschaatst’, schreef mijn oudtante. ‘De rijke Amsterdammers bonden daar hun schaatsen onder en gaven hun bontjassen in bewaring.’ Als in een slechte Nederlandse speelfilm hoorde ik het krassen van schaatsen, kindergejoel, en rook de ijspretgeuren van snert en warme chocola.

Wat gezellig moet het daar geweest zijn voor mijn overgrootouders, hij met zijn schoenen, zij met haar hoeden. En opeens realiseerde ik me: als die twee elkaar niet aardig hadden gevonden, dan had ik nooit bestaan. Het was een beklemmende gedachte.

Ik reed terug naar de stad, liep mijn favoriete schoenwinkel binnen en kocht de mooie leren laarzen waar ik al een paar keer likkebaardend naar had staan kijken. Het hielp.

Maar aan een hoed begin ik niet.