Direct naar artikelinhoud
essay

Kleren weggooien? Welnee. Modeliefhebber Stefanie Botteliers pleidooi voor de klerenkast om naar te kijken

Het favoriete rokje.Beeld Valentina Vos

Modeliefhebber Stefanie Bottelier was van plan tegen deze tijd een zorgvuldig gecureerde garderobe vol collector’s items te hebben. Maar in haar kast zitten tassen vol kleren gepropt die niets waard zijn – voor een ander dan. 

Het was de bedoeling dat ik in dit stadium van mijn leven (‘op de helft’) zou beschikken over een zorgvuldig gecureerde collectie topstukken op modegebied. Iets van Azzedine Alaïa en Jean Paul Gaultier uit de jaren tachtig, een ­Chanelpakje uit mijn favoriete collectie (1991) en wat hoogtepunten van de hand van Miuccia Prada, Alexander McQueen en John Galliano-toen-ie-nog-goed-was. De roodfluwelen smoking van Tom Ford voor Gucci uit 1996 had ik ook graag in de verzameling gehad. Dit om even aan te geven dat ik mijn pappenheimers heus wel ken. Want dat zou je namelijk niet zeggen als je de modecollectie ziet die ik daadwerkelijk sinds de jaren tachtig heb opgebouwd. Of laat ik er ‘klerencollectie’ van maken, want we hebben het hier nauwelijks over high fashion. 

1995.Beeld privé archief

De reden dat ik die kleren nog niet heb weggedaan, is dan ook niet omdat ze zo belangrijk zijn voor de mode­geschiedenis, of dat ze ook maar iets meer waard zijn geworden dan de guldens die ik er destijds voor heb betaald. Ook is de manier van bewaren die ik erop nahoud nauwelijks museaal te noemen (tenzij musea hun kostuumcollecties ook in tassen gepropt boven in een kast opslaan). Het is welbeschouwd een modecollectie van niks. En toch, elke keer dat ik er weer eens doorheen ga om te zien of de ruimte die erdoor in beslag wordt ­genomen nog immer is gerechtvaardigd, is de conclusie: ja, dat is volkomen terecht. Er zijn in de loop der tijd items uit de verzameling verdwenen die ik toch heb verkocht, weggegeven of misschien zelfs wel weggegooid (meestal onder druk van opruimfascisten die beweren dat iets wegmoet als je het twee jaar niet hebt gedragen, een belachelijke regel). En daar heb ik nu dus spijt van als haren op mijn hoofd, want ook al heeft deze verzameling van op het oog willekeurig bijeengeraapte oude kleren financiële noch modehistorische waarde, hij is toch waardevol. Er zijn namelijk ook andere redenen om geen afstand te doen van kleren van vroeger.

De verschrikkelijke jaren tachtig

Het oudste stuk uit mijn verzameling stamt uit 1984 en is een T-shirt met daarop de tekst: Choose Life. Kenners veren nu op: zit er dus tóch een stuk in dat interessant is voor de modegeschiedenis. Die kenners kunnen weer gaan zitten want nee, dit is niet het befaamde Choose Life-T-shirt zoals ontworpen door Katherine Hamnett die in de eighties beroemd is geworden met haar activistische slogans op shirts. En zoals op onvergetelijke wijze gedragen door George Michael en Andrew Ridgeley in de clip van Wake Me Up Before You Go-Go. Want stel dat ik al een ouder had kunnen overtuigen van de noodzaak van de aankoop van een peperduur designershirt, waar had ik dat dan moeten kopen? Katherine Hamnett werd toen nog niet verkocht in Nederland en online bestellen was iets uit de verre toekomst. Gelukkig bestond de namaakindustrie in die tijd al wel en was ik ook intens verguld met de nepper van de markt, waarmee ik alsnog mijn liefde voor Wham! kon uitdragen. Heel vaak en heel lang heb ik het niet gedragen, maar het sinds circa 1985 gepensioneerde T-shirt mocht een paar jaar geleden toch ineens weer in actie komen. Wel om een verdrietige reden: ik droeg het naar het tribute-concert voor wijlen George Michael in Paradiso. Wat een geluk dat ik het nooit had weggedaan. En nu gaat hij al helemaal nooit meer weggegooid worden.

Ah, de jaren tachtig. Er wás wel leuke mode, dat wist ik, want dat zag ik in Britse Vogue en ELLE. Maar wat in die tijdschriften stond leek op geen enkele manier op wat er in winkels zoals Cool Cat, Fooks en Foxy Fashion hing. Geen strakke, leren Alaïa-jurkjes maar grote, wijde sweaters met ‘Kids from Fame’ erop en geen Vivienne Westwood-piratenboots, maar namaakcowboylaarzen van Dolcis. En hoe vaak je ook op en neer door de Kalverstraat sjokte, die collecties bleven zes maanden lang precies hetzelfde en waren vrijwel inwisselbaar, bij welke winkel je ook kwam. Er was één uitzondering in dit slaapverwekkende landschap: Mac & Maggie. Een verademing als je weleens iets anders wilde dan een Benetton-trui of een Lacoste-polo en op zoek was naar iets dat meer leek op wat je in Marie Claire Bis had gezien. Hier had je kleren die door je oogharen bezien wel leken alsof ze van Jean Paul Gaultier of Romeo Gigli waren.

Je kreeg er het gevoel dat je misschien ook zou krijgen als je bij Puck & Hans naar binnen had gedurfd, maar je was pas 16 dus dat durfde je zeker niet en trouwens, je kon daar toch niets betalen. Tot ze halverwege jaren negentig werden ingehaald door de internationale fast-fashionboeren en de deuren sloten, was Mac & Maggie hét toevluchtsoord voor de modeliefhebber met een budget van opgespaard zakgeld en bijbaantjesverdiensten. Ik heb nog een vestje van ze – zwart wol, geborduurd met folkloristische bloemetjes en voorzien van parelknoopjes – en ik koester het niet alleen omdat ik het nog steeds mooi vind en het nog immer in perfecte staat verkeert. Ook – juist – omdat het symbool staat voor de ontdekking dat er ook nog iets ánders was dan doorsnee in die barre jaren tachtig.

De Emma Peel-achtige jas.Beeld Valentina Vos
Stefanie in 1996.Beeld privé archief

De vis wordt duur betaald

Soms was het afzien geblazen om een bepaald kledingstuk te bemachtigen. Zo woonde ik in 1989 in Londen, waar ik na een mislukte carrière als au pair een baan had gevonden als verkoopster bij H&M op Oxford Circus. Die had je nog niet in Nederland en het was een modeopenbaring van jewelste. Ik was getuige van de glorieuze begindagen van de fast fashion, waar ik op dat moment alleen nog maar de positieve kanten van kon zien (elke week nieuwe kleren? Voor een habbekrats? Wat is daar niet leuk aan?). De baan had twee grote voordelen: minstens één keer per week werd een nieuwe lading kleren aangevoerd én ik kreeg 25 procent korting. Met als gevolg dat ongeveer 100 procent van mijn salaris terug werd geïnvesteerd in de H&M. Ook van goedkope kleren kan je geld opraken en dat gebeurde alras. 

Mijn dagboek uit die tijd staat vol beschrijvingen van avond na avond maaltijden bestaande uit toast met baked beans, die ik dan wel elke keer in een andere outfit at. Ook in mijn dagboek: de eerste keer dat ik oog in oog stond met het jasje der jasjes, dat die dag was gearriveerd in de winkel: ‘Het is echt een van de mooiste jasjes ooit. Het is fluweel, de kleur rood is heel mooi en diep en het heeft allemaal gouden knopen. Het is te mooi voor woorden.’ Ik móest dit jasje hebben, maar mijn geld was nu echt op. In de week dat ik het apart mocht hangen heb ik werkelijk iedereen die ik kende gesmeekt of ik de benodigde 35 pond kon lenen. Pas op het allerlaatste moment, toen de wanhoop het hoogst was, vond ik iemand (ene Michelle, volgens mijn dagboek) die ook vond dat je je geld beter kon uitgeven aan kleren dan aan de huur. 

Want o ja, de huur van het studentenhuis waar ik woonde en die iedere week cash werd opgehaald door de huisbaas die ook deurwaarder was (zo een met zijn eigen knokploeg), moest ik ook nog betalen. Maar in plaats van dat geleende geld te overhandigen aan deze doodenge Mr. Marriott, kocht ik liever dat beeldschone jasje, verstopte ik me in een kast toen hij langskwam en liet ik mijn huisgenoten zeggen dat ze geen idee hadden waar ik was. In mijn herinnering zat ik zelfs in die kast in dat jasje, maar het kan ook dat ik dat erbij heb verzonnen voor dramatisch effect. Een jasje waarvoor je honger hebt moeten lijden en waarvoor je de toorn van je angstaanjagende huisbaas hebt geriskeerd, dat is niet zomaar een jasje. Dat verdient het om meer dan dertig jaar later nog in je bezit te zijn (ook al heb je het uiteindelijk ook weer niet zo vaak gedragen omdat het bij nader inzien eigenlijk nogal brede schouders had).

Sta-jurk

In andere gevallen betrof de lijdensweg niet het verkrijgen van het kledingstuk, maar het dragen ervan. Sommige items vallen zelfs in beide categorieën zoals mijn zwarte, met bloemen geborduurde cheongsam-jurk. Nu met één muisklik overal verkrijgbaar, maar destijds nergens te krijgen en omdat ik erdoor geobsedeerd was, heb ik er heel Chinatown in Londen voor afgespeurd, tot ze er in een obscuur winkeltje een voor me konden bestellen. Het zou wel even duren, maar hoe moeilijker verkrijgbaar, des te felbegeerder een kledingstuk wordt, dus dat werd wachten. Zeker drie maanden later kwam de jurk uiteindelijk tot mij en bleek hij de wachttijd meer dan waard, want hij zat als gegoten, like a glove, zoals de Engelsen zeggen. Als ik bleef staan tenminste. Zitten in deze jurk bleek problematisch. Toch wilde ik er per se in afstuderen want ik geloofde in die tijd nog niet in de voordelen van comfort en beschouwde toegeven daaraan zelfs een beetje als een knieval. Dus ook al was het stervenskoud in de Agnietenkapel die februaridag (het was dik onder nul), ik stond daar fier achter het spreekgestoelte in mijn perfecte glove. Na mijn presentatie moest ik alleen ook nog gaan zitten, op zo’n spartaans houten klapstoeltje waarop je alleen kaarsrecht kan zitten, óf, zo bleek, in een soort onderuitgezakte planking-houding waarin je letterlijk voor paal zit/ligt. Een jurk waarin je bevroren en in ridicule lichaamshouding afstudeert heeft vijfentwintig jaar later zeker te weten recht op een plek in je kledingcanon, dat moet iedereen met me eens zijn.

Panterbloesje van Warehouse.Beeld Valentina Vos
Stefanie Bottelier in 1997.Beeld privé archief

Dubbel vintage

Sommige van de bewaarde stukken waren al vintage toen ik ze kocht, en om die dan weg te doen voelt toch een beetje alsof je een dier uit een asiel weer terugbrengt. Bovendien zijn een aantal van mijn beste aankopen tweedehandsvondsten. Zo zag ik tijdens de hoogtijdagen van mijn modfase in de jaren negentig, verborgen tussen allerhande rommel op Camden Market, een fantastische Emma Peel-achtige slangenleren (oké, slangenplastic) trenchcoat hangen. Beeldschoon, maar relatief duur en ik was pas net begonnen aan mijn rondje. Toen aan het einde van de dag niets in de buurt was gekomen van deze perfectie besloot ik tot aankoop over te gaan. De slinkse verkoper had echter ineens ook de schoonheid van de jas ingezien, hem op een pop gehesen én de prijs met 20 pond verhoogd. 

Het duurde even eer ik die excessieve prijsverhoging er weer af had onderhandeld en uiteindelijk ging ik dolgelukkig en in plastic gehuld naar huis. Het bleek kwaliteitsplastic te zijn en daarmee bedoel ik dat het dik en stug is; mooi om te zien, wat minder qua draagcomfort (veel te koud in de winter, veel te heet in alle andere seizoenen). Toch heb ik hem vaak gedragen, vooral in de combinatie met een kort, geruit rokje, coltrui en hoge laarzen, tezamen nog steeds een van mijn favoriete outfits. En een favoriete outfit ooit doe je uiteraard niet weg. Daarnaast vergaat deze jas vanwege dat kwaliteitsplastic waarschijnlijk nooit en wil ik hem natuurlijk niet aan de plastic soep in de wereld toevoegen. Daarom is-ie (samen met het geruite rokje) beter op zijn plek in mijn museum, in ieder geval voor de rest van mijn leven.

Eeuwige liefde

En zo heeft elk van de bewaarde stukken een eigen verhaal. En zo lang ik de kunst van het consuminderen nog steeds niet helemaal onder de knie heb, komen daar ook steeds weer verhalen bij. Ze nemen inderdaad veel ruimte in, die verhalen, maar één ding is zeker: ik doe niets meer weg. En die richtlijn dat je ergens afstand van moet doen als je het twee jaar niet meer hebt gedragen, zou ik graag willen omdraaien. Hoe langer je iets al hebt bewaard, hoe kleiner de kans zou moeten worden dat je het alsnog elimineert. Want soms duurt het even voordat je de waarde van een kledingstuk pas echt inziet. Nog steeds voel ik pijn als ik denk aan het minuscule, zuurstokroze, satijnen ‘Spice Girls-rokje’ (20 piek bij H&M), dat ik na twintig jaar bewaren toch ineens heb weggedaan in een vlaag van ‘dat draag ik toch nooit meer’. Nee, natuurlijk ging ik het nooit meer aantrekken, maar het symboliseerde in al zijn glanzende roze-heid wel de overgang van de stomme jaren negentig (grunge en house) naar de leuke jaren negentig (Britpop en meidenbands). En ik had er nog tot in lengte van dagen naar kunnen kíjken.